Folkcorn

Welkom Gesellen

1977, LP(vinyl), Stoof Mu 7436
  • Marja van der Zee zang, gitaar, trom
  • Jitze Kopinga zang, dulcimer, gitaar, vedel, schalmei
  • Cees de Gooijer zang, tenor chalumeau, noordnederlandse doedelzak, ruischpijp, serpent, ophicleïde, gar klein flötelein, tenor en bas kortholt
  • Productie Munich records/ Job Zomer/ Folkcorn
  • Opname Klaas Kopinga
  • Opnamedatum voorjaar 1977
  • Hoesontwerp Eveline Weijland
  1. Welkom gesellen (1:06)
  2. De vastenavond die komt an (2:32)
  3. Die nagtegaal die zank een lied (2:25)
  4. Ungaresca (1:22) (instr.)
  5. Naar Oostland willen wij rijden (2:33)
  6. Ik weet een vrauken wel bereit (1:26)
  7. Een rondendans om de bruijdt te bedde te dansen (2:31) (instr.)
  8. Het daghet in den Oosten (6:13)
  1. Poezeminneke/Gavotte (1:42) (instr.)
  2. Het vloogh een klein wilt voghelken (2:12)
  3. Narrendans (1:12) (instr.)
  4. In Oostenrijk daar staat een huis (4:44)
  5. Daar staat een lind'in genen dal (1:58)
  6. Het ruitertje en het meisje (3:46)
  7. Venus (1:36)
  8. Merck toch hoe sterck (3:14) (instr.)

Kant A


1. WELKOM GESELLEN

Welkom gesellen, wel wat fraije bellen
zijn 't die daer aen u lange snavel hangen.
Heer, wat te bellen! Wat voor fraije lellen
om daer de bullback selver meet te vangen.
Ziet doch dees loose knapen
daer eens naer gapen, daer eens naar gapen
als apen, ach ach ach ach ach wat een lach,
'k en kan 'k en kan niet meer,
ach, wat een lach, 'k en kan 'k en kan niet meer
Mijn buijk doet zeer, ach neen ick heer,
mijn buijk doet zeer, 'k en kan niet meer,
ach neen ick heer mijn buijk die doet mij zeer.

De tekst is oorspronkelijk Hollands, maar het lied behoort tot het genre van de "giustiniana", Italiaanse liederen waarin een Comedia dell'Arte figuur een rol speelt (hier is het de vrekkige Pantalone, die schimpt uit jaloersheid op mondain geklede jongelui). Het lied verscheen in Amsterdam 1644. De melodie is van Orazio Vecchi (1550 - 1605). De baspartij wordt geblazen op een ophicleïde, een instrument dat toen nog niet bestond (pas na 1817).


2. DE VASTENAVOND

De vastenavond die komt an
wij zingen ho-man-ho
Geeft ons een pankoek uit de pan
en zo mijnheer al zo
En nu het vastenavond is
nu zijn er alle keeltjes fris
diridon, diri don
diri don don don don deine
het spelen gaat gewis.
Sa meiskes zet de pan te vier
slaat eieren in het meel
en haalt een kruikje smokkelbier
zo smeren wij de keel.
Terwijl gij samen aan de haard
de koekskes uit de pan vergaart
diri don, diri don
diri don don don don deine
wij spelen met de kaart.
Wat raad je zal het klavertroef
of zal het schoppen zijn
Neen geen van bei, 't is harteboef
en 't aasje da's voor mij.
Wel heij, wel heij wat zeg je nu
zeg speel je mee of ben je schuw
diri don, diri don
diri don don don don deine
zie daar is lanterlu* .
Hier hoort ook wel een glaasje bij
ik breng jou op een som
Uw naast' gebuuren aan weerszij
komt vrienden keert u om
en kust de meisjes dat het raakt
terwijl de wijn ons vrolijk maakt
diri don, diri don
diri don don don don deine
het wijntje vrolijk maakt!

* lanterlu = joker
Dit liedje beschrijft een herberg zoals Jan Steen hem geschilderd zou kunnen hebben. De tekst komt al in 1656 voor in een bundel, gedrukt te Delft.


3. DIE NACHTEGAAL DIE ZANK EEN LIED

Die nachtegaal die zank een lied, dat leerde ik
Ik hebbe een verholen lief, die vrijde ik
en die wil ik niet laten, ja laten.
Ik hope nog een kort half nacht
in mijn liefs arm te slapen.
Die moeder van den bedde sprank ontstak haar licht
Zij vond haar jongste dochter op haar bedde nicht
"Waar is zij nu gegangen, ja gangen
nu is mijn jongste dochter weg
met een zo vreemde manne."
"Hij was mij al zo vreemde niet, hij had mij lief.
Hij voerde mij over die heiden, hij misdeed mij niet,
hij voerde mij over de heiden, ja heiden"
Daar twee schoon liefkens samengaan
hoe nood is 't dat zij scheiden.
Daar twee goe liefkens aan den danse gaan,
hoe vriend'lijk zij haar oogskens op malkander slaan
gelijk die morgensterre, ja sterre.
Mijn hert'ken is van zulker aard;
Bruin oogskens zie ik geerne.
Mijn hertken is veel wilder dan een wild konijn,
dat en kan niemand temmen dan die liefste mijn.
dat is zo'n fraaij geselle, geselle
Ook waren alle duvels zo,
en ik voer in der helle.

De nachtegaal was het symbool van de liefde of de minnaar (zie kant B lied 2)


4. UNGARESCA

Een melodie die voorkomt in het "Antwerpener Tanzbuch", gedrukt in 1583 te Antwerpen, een teken dat het wijsje toen al bekend was. Eigenlijk is het (en de naam verwijst daarnaar) een Hongaarse melodie die nog heden ten dage daar gespeeld wordt.


5. NAR OOSTLAND WILLEN WIJ RIJDEN

Naar Oostland willen wij rijden
naar Oostland willen wij mee
al over die groene heiden
fris over die heiden
daar is er betere stee.
Als wij binnen Oostland komen
al onder dat hoge huis fijn
daar worden wij binnengelaten
fris over die heiden
zij heten ons willekom zijn.
Ja, willekom moeten wij wezen
zeer willekom moeten wij zijn
daar zullen wij avond en morgen
fris over die heiden
nog drinken wij koele wijn.
Wij drinken de wijn er uit schalen
en 't bier ook zoveel ons belieft
daar is 't zo vrolijk te leven
fris over die heiden
daar woont er mijn zoete lief.

Volgens sommige bronnen wordt met Oostland het verre oosten bedoeld. Het land dat na de kruistochten sterk op de verbeelding van de West-Europeanen werkte; een soort paradijs met veel wonderlijk dingen. Anderen menen dat met Oostland het gebied werd aangeduid dat nu bekend is als Letland en Litauen. Die streek was in de vroege middeleeuwen de korenschuur van Europa. ± 800 na Chr. vertrokken uit de Lage Landen de ridders van de Mariaorde om daar betere tijden door te brengen. De inhoud van het lied wijst meer op de laatstgenoemde verklaring.


6. IC WEET EEN VRAUKEN WEL BEREIT

Ic weet een vrauken wel bereit*
zij heeft mijn hert bevaen
met haerder groeter mijnlicheit
en can ic haer niet ontgaen
haar ionste moet ic draghen
haer wesen es zo wel ghedaen
sij staat in mijn behaghen, behaghen
scoender vrauwe en sach ic noyt
dies wil ic mij vermeten
tes recht dat ec haer vrienscap doe
want sij doet mij druck vergheten
reijn sijn al, al haer sijnnen
mij es te bat, dat ic se an sie
dat vrauken, dat ic bemijnne,
mij es te bat, dat ic se an sie
dat vrauken, dat ic bemijnne.

* een vrauken wel bereit = een vrouw met een mooi postuur
** mij es te bat = er is mij veel aan gelegen
Dit couplet, onderdeel van een vrij lang lied, komt uit een muziekboek opgedragen aan Jerome Lauwerijnse, een vooraanstaand man aan het Bourgondische hof. Het boek bevat 78 zeer gevarieerde composities met Franse, Latijnse en Italiaanse teksten. Het liedboek is één der eerste verzamelingen waarin oorspronkelijk Nederlandstalig werk voorkomt. De meeste componisten zijn anoniem in dit boek, zo ook de componist van 'Ic weet een vrauken". Het lied handelt over de wens van de minnaar om bij zijn geliefde te zijn.


7. EEN RONDEN DANS OM DE BRUIJDT TE BEDDE TE DANSEN

Luchtige maegden, dat men u vraeghden
wat dat dit droevigh treuren beduidt.
Ghij kondt wel veijnsen,
maar u gepeijnsen sijn:
wij waren soo garen de bruijdt.
't Sal noch wel komen,
sit niet te dromen,
't sal noch wel komen in 't leste besluijt.
Nu dan eens rustigh, toont u wat lustigh
vrolijcke bruijdt springt lustigh om .
't Veijnsen wilt staken en u vermaken
met ons en uw bruijdegom
die u met kusjes,
die u met kusjes,
die u met kusjes heet wellekom.

Evenals Valerius had J.J. Starter (1594 - 1628) de gewoonte om melodieën te 'lenen', ze te voorzien van eigen tekst en ze onder eigen naam uit te geven. Dit "Bruidsdansje" komt uit de "Friese Lusthof" (1621).


8. HET DAGHET IN DEN OOSTEN

Het daghet in den oosten, het lightet overal
hoe luttel weet mijn liefken och waar ick henen sal.

Och warent al mijn vrienden dat mijn vijanden sijn
ik voerde u uuten land mijn lief mijn minnekijn.
Dats waer sou dij mi voeren stout ridder wel gemeijt
ic ligh in mijns liefs armkens met grooter waardigheit
Lig dij in uws liefs armen bilo gij en segt niet waer
gaat heen ter linde groene versleghen so leijt hij daer.
't Meisken nam haren mantel ende si gink eenen ganck
al totter linde groene daer si den dooden vant.
Ach ligdij hier verslaghen versmoort al in uw bloet
dat heeft gedaan uw roeme ende uwen hooghen moed.
Och ligdij hier verslaghen die mi te troosten plach
wat hebdi mij ghelaten so menigen droven dagh
't Meisken nam haren mantel ende si ginck eenen ganck
al voor haer vaders poorte di si ontsloten vant.
Ach, ist hier eenigh Heere oft eenigh edelman
die mij mijnen dooden begraven helpen can.
De Heeren sweghen stille, sij en maecten gheen gheluijt
dat meisken keerde haer omme, si ginck al weenende uijt.
Si nam hem in haren armen, si custe hem voor de mont
in eender corte weijle tot also meenigher stont.
Met sinen blanken swaerde dat si die aerd op groef
met haer sneewitte armen ten grave dat si hem droegh.
Nu wil ic mi gaen begheven in een cleijn cloosterkijn
en draghen swarte wijlen en worden een nonnekijn.
Met haeren claeren stemme die misse dat si sanck
met haer sneewitten handen dat si dat belleken clanck.

Deze ballade vertelt over een ridder die een duel aangaat waar zijn geliefde niets van weet. De ridder wordt door zijn rivaal (?) gedood, deze vlucht uit angst, maar gaat toch even bij 't meisje langs. 't Meisje doet alsof haar vriend bij haar is, maar dan schampert de ridder dat hij de minnaar zojuist gedood heeft. 't Meisje gaat op zoek, vindt de dode ridder, gaat naar haar vaders kasteel en vraagt daar wie haar wil helpen met het begraven van de dode. Dat betekende vroeger dat diegene die hem begroef wraak zou nemen. Kennelijk is de tegenstander te sterk, vandaar dat het meisje het dan zelf maar doet, daarna verdwijnt ze in het klooster.


Kant B


1. POEZEMINNEKE / GAVOTTE

Dit bekende Zuid-Nederlandse lied wordt op de dulcimer gespeeld, terwijl het "gar klein flötelein" een gavotte van Francisque Caroubel speelt. Toevalligerwijs (?) vullen deze verschillende melodieën elkaar goed aan.


2. HET VLOOCH EEN CLEIN WILT VOGELKEN

Het vlooch een clein wilt vogelken
tot mijns liefs venster in
het clopter also liselijc
met sinen snavelken
staet op ende doet mi open
ic hebbe te nacht gevloghen
aldoor die wille dijn.

Heb di te nacht gevloghen
al door die wille mijn
so compter halver middernacht
ic sal u laten in
ic wil u decken warme
ic wil u vriendelic sluiten
al in den armen mijn.
Mer dat ghi bij mij slapen sout
dat is die wille van mi
och willet lansknecht swigen
ghi sult die liefste sijn
ende hebben een so huebschen moet
om alle lansknechten wille
verteer ic mijn gelt ende goet.
Och willet wachter swigen
laet dat verholen sijn
so wil ic u schinken
van gouden een vingherlijn
daar toe een schoon cranselijn
och Here Goed van den hemenl
hoe is den dach so lanck

De tekst van dit lied stamt uit de 15e eeuw en was bekend als volksliedje. Het lied behoort tot de 'wachter-liederen'. 'Een clein wilt voghelken" is, evenals de nachtegaal (zie Kant A 3) de 'minnebode' of, zoals in couplet 2, de minnaar zelf. Het meisje dat de minnaar 's nachts binnengelaten heeft, smeekt de wachter op de tinnen (die alles gezien heeft) z'n mond te houden (kennelijk tegenover de wettige echtgenoot).


3. NARRENDANS

Er zijn heel wat 'narrendansen' bewaard gebleven. Eén van de vormen waarin zo'n dans voorkwam was in een processietocht. Voorop liep een nar en daarachter liep een hele stoet van burgerlijke en geestelijke hoogwaardigheidsbekleders. Deze dans, beter bekend onder de naam "Les Bouffons", is oorspronkelijk 4-stemmig, maar hier bewerkt voor serpent, gitaar en trom.


4. IN OOSTENRIJK DAAR STAAT EEN HUIS

In Oostenrijk daar staat een huis, zeer fraai en wel ten tone
van marmer en albasten steen en blinkt van goude schone, ja schone.
Daar op zo leit een jongling teer op zijnen hals gevangen
wel veertigsademen onder de aard bij add'ren en bij slangen, bij slangen.
Zijn vader kwam tot Rozenberg al voor den toorn gegangen
"Ach zone, liefste zone van mijn, hoe zwaar ligt gij gevangen".
Zijn vader tot de heren sprak "Wilt mij den gevangene los geven
driehonderd gulden zal ik u strak wel voor den jongeling geven".
"Driehonderd gulden helpen u niet, de jongeling moet sneven.
hij draagt een gouden keten ziet, die brengt hem om het leven".
"Dat hij een gouden keten draagt die heeft hij niet gestolen
die heeft hem vereerd een schone maagd uit liefde onverholen".
Men voerde hem ter poorte uit, die leere moest hij opstijgen
"Och meester, laat mij een kleine tijd mijn jong leven beschreien".
"Een korte tijd en laat ik u niet of gij mij moogt ontrinnen*
geeft mij een zijden doekje ziet dat ik hem zijn ogen verbinde".
"Verbinde doch mijn ogen niet die wereld moet ik aanschouwen,
ik zie ze nu en nimmermeer dies leit mijn hert in rouwen".
Omtrent drie maanden na dien dag zijn dood die was gewroken,
daar waren al over dertig man om den jongeling doodgestoken.

* ontrinnen = weglopen
Dit is een ballade over een jongeling die het huwelijk of de verloving met een meisje boven zijn stand aan de galg moet bekopen. De vader van de jongeling neemt wraak en doodt dertig knechten van de Heer van Rozenberg.


5. DAAR STAAT EEN LIND'IN GEENEN DAL

Daar staat een lind'in geenen dal
van boven breed, van onderen smal
daarop zo zit vrouw nachtegaal
en and're vog'len uit dat woud.
Zingt op, zingt op, vrouw nachtegaal
gij kleine vogel uit dat woud
zingt op, zingt op, mijn zoete lief
wij twee wij moeten scheiden hier.
Hij nam zijn peerdken bij den toom
en voerde 't onder den lindenboom
zij hielp hem in den zadel zo diep
wanneer komt gij weder mijn zoete lief.
Wanneer het gaan zal tegen den zomer
zo zal ik hier wederkomen
als alle boomkens weer werden groen
ziet dan naar mij gij jonkvrouwe schoon
Dan geeft gij mij tot enen borg
den heil'gen ridder Sint Jorg
in hem stel ik mijn vertrouwen al

dat'k sane* wederkomen sal
* sane = spoedig
De lindeboom gold in vroeger dagen als de boom of plaats waar de geliefden elkaar ontmoetten of waar duels uitgevochten werden. In dit lied vertrekt de ridder voor een lange reis, en neemt voor een jaar afscheid. De ridder vertrouwt erop dat St.Joris hem gauw terug zal brengen.


6. HET RUITERTJE EN HET MEISJE

Daar vrijde eens een ruitertje naar een meid
en ze vrijden allebeiden,
Fiderommidomdom fideralalala
en ze vrijden allebeiden.
En ze vrijden samen de hele nacht
van de avond tot de morgen ....enz
En toen het morgen geworden was
begon het meisje te wenen
"Ik zal geven een ruitersknecht
en daartoe honderd daalders"
"En de ruiter zijn knecht begeer ik niet
'k heb liever het heertje zelve"
"Het heertje zelf dat krijg je niet
ga dan maar naar je moeder"
En toen zij bij haar moeder kwam
lag haar moeder uit het venster
"Waar ben jij deze nacht geweest
van de avond tot de morgen?"
"Ik ben vannacht bij de ruiter geweest
en daar heb ik bij geslapen"
Maar toen het kind op de wereld kwam
werd het meisje naar het kerkhof gedragen
En de ruiter droomde op een nacht
dat zijn liefste was gestorven
En toen hij aan de linde kwam
stond de dode nog boven aarde
Hij stak zijn sabel al inne zijn zij en
stak zich daarmee neder
Daar lag de ruiter, daar lag de meid
daar lagen ze allebeide

Deze ballade is samengesteld door B.W.E. Deurman uit over heel Nederland verspreide fragmenten.


7. VENUS

Venus, gij en uw kind
zijt allebeide blind
en doet ook veel verblenden
die haar tot u gaan wenden.
Dit heb ik wel ervaren
In mijne jonge jaren.
Voor éénmaal vrolijk zijn
geeft gij veel duizend pijn
voor éénmaal vriend'lijk schertsen
geeft gij veel duizend smerten
Dit heb ik wel ervaren
in mijne jonge jaren.

"Venus" is melodisch geënt op de destijds bekende 'vilanellen' (Italiaanse boerenliederen). De oorspronkelijke Nederlandse tekst gaat over de godin der liefde en haar kind (Cupido) die beiden blind zijn en daardoor diegenen die de liefde zoeken ook verblinden.


8. MERCK TOCH HOE STERCK

Deze melodie is bekend onder de naam "Merck toch hoe sterck" uit 'Gedenck-klanken' van Valerius. De wijs komt oorspronkelijk uit Engeland en stond en staat daar bekend onder de naam "What if a day" of "komediantendans".

Bronvermelding:
-Bijlagen Vereniging voor huismuziek
-Antwerps Liedboek (uitg. Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis)
-Adelijn Bruinmedeleijn (C.B. Deurman)
-De Melodieën bij Starters Friese Lusthof (M. Veldhuijzen).