Folkcorn houdt zich bezig met "historische volksmuziek" op een manier die zij zèlf het prettigst vindt. Dit maakt dat enerzijds een oud lied zo oorspronkelijk mogelijk wordt uitgevoerd en anderzijds, dat een ander oud lied in een meer moderne bewerking wordt gepresenteerd. Daarom is ook deze 2e LP van Folkcorn wederom een mengeling van wat men 'folk', 'volksmuziek' en 'middeleeuwse- en renaissancemuziek' noemt.
Kant A
Een instrumentale uitvoering van wat oorspronkelijk een kinderliedje is.
Volledigheidshalve wordt hieronder de tekst gegeven:
Goedenavond speelman
mijn vader laat vragen
of je 't avond spelen kan
voor de kleine poppedijne
en de grote bim-bam.
Bezetting: vlier, dulcimer, doedelzak.
Jan mijne man zou ruiter worden,
Jan mijne man die had geen paard.
Toen nam hij de kat
en trok 'm bij zijn staart.
Toen had Jan mijne man een paard.
Jan mijne man zou ruiter worden,
Jan mijne man die had geen zaâl.
Toen nam hij een ei en brak de schaal.
Toen had Jan mijne man een zaâl.
Jan mijne man zou ruiter worden,
Jan mijne man die had geen toom.
Toen nam hij zijn jas
en scheurde een zoom.
Toen had Jan mijne man een toom.
Jan mijne man zou ruiter worden,
Jan mijne man die had geen spoor.
Toen brak hij een pot
en nam het oor.
Toen had jan mijne man een spoor.
Jan mijne man zou ruiter worden,
Jan mijne man die had geen zweep.
Toen nam hij zijn hemd
en scheurde een reep.
Toen had Jan mijne man een zweep.
(zaâl = zadel)
Wederom een kinderlied, ditmaal wat 'moderner' bewerkt.
Bezetting: zang, gitaar, tenorchalumeau.
't Meiskin was jonck, was jonck,
wel van passe, niet te groet.
Ic quam gheloepen met eenen spronck,
ic custe se an haren roede mont.
'scoen lief, ghij compt zo selden'.
'eij, ridder, seijt sij edel ghenoet,
hu liefde quelt mij totter doet,
hu liefde quelt, hu, liefde quelt mij
totter doet'.
Dit lied komt voor het eerst voor in het liedboek van Jerome Lauwerijn (± 1505) en tevens in de "od hecaton", een verzameling van destijds populaire muziek, bijeengebracht door Petrucci (± 1501). Het lied is gemaakt door Heinrich Isaac (± 1450-1517).
(een nyeu liedeken)
Wy moghen wel loven en dancken den tijt,
die dees ghenuechte doet bedrijven.
Ick hebbe consent al van mijn wijf
te spelen tot den vijven.
Ick lach daer over op beyde mijn knien.
Doen seyt si: "dé vou gaerde,
homme de bien".
Ick wassche, ick backe, ick vage den vloer,
ick doe dat werc al vanden huyse.
Ick sette dat kint op mijnen schoot,
dan vraghe ick vanden gruse.
Als ick dat doe, dan eest al goet,
dan segt si: "man van eeren, weest ghegroet".
Ten geeft mi gheen wonder, al tijde ie druc,
al gae ick al siende met smallen caken.
Fortune en biet mi gheen gheluck,
aen tvoore woonen en can ie niet geraken.
Ick lach daer over op beyde mijn knien.
Doen seyt si: "dé vou gaerde,
homme de bien".
Oorlof, prince, op dit termijn,
wy moeten floicx van hier scheyden.
Ick hebbe een wijf, so quaden wijf,
den duyvel die moet haer gheleyden.
Segghe ic ja, mijn wijf seyt neen.
Dan seyt si: " Dieu vou gaerde, homme de bien".
(gruse = voorraad zemelen)
Dit lied uit het Antwerps liedboek gaat over een sul die nogal onder de plak van zijn vrouw zit. De laatste, spottend bedoelde regel: "dieu vou gaerde, homme de bien" ("weest gegroet, man van ere") wijst daar sterk op.
Bezetting: sopraanchalumeau, gitaar, zang.
(Haerlemsche Somerbloempjes)
Sa sa weest wacker, ghy vrolijcke luy,
schreumt niet voor kannen en glasen.
Sta vast in dese vochtige buy,
ick moet u al t'samen gaan asen
eerst met dese fluyt,
heel suyvertjes uyt
tot wellekomst van de basen.
Komt, schenckt eens, schencker,
dit wederom vol.
Soo mach het dees droogh-hart ontfangen.
Sijn lijf dat is noch vreeselijck hol.
Ay, laet hem niet langher verlanghen.
Een ander die wacht,
en haeckt nae dees vracht,
de buyck meent dat de keel is gehanghen.
In sulcken storm verliest men geen hooft.
Ho! Soo ist lustigh te vechten.
Men wert wel van sijn sinnen berooft
maer komen noch weder ten rechten.
Al rolt men eens heen,
wy raecken beneên
en blijven noch vrome krijghs-knechten.
(fluyt = hoog glas)
Dit drinklied kozen wij uit de "Haerlemsche Somerbloempjes"(± 1650)
Bezetting: zang, 2 gitaren, serpent.
(een oudt liedeken)
Een boerman hadde eenen dommen sin,
daer op so schafte hi zijn ghewin.
Het voer een boerman uut meyen.
Hi brocht sinen heere een voeder houts,
sijnder vrouwen de coelen meye.
Die boer al op den hove tradt,
die vrouwe op hoogher tinnen lach,
si lach op hoogher salen.
"Mocht ick een corte wijle bi u zijn,
ick gave mijn ros, mijn wagen".
Die vrouwe die reden so haest vernam,
si liet den boerman comen an,
so heymelijc al stille.
Al in een duyster camerken
daer deden si twee haren wille.
Doen hi zijn willeken hadde ghedaen,
die boer moste vander tinne gaen
ende hi bestont te daghen:
"Ie segghe u dat deen ghelijc dander is.
Mi rout mijn ros, mijn waghen".
Die heere quam uuter jaechte ghereen.
Hi hoorde den boerman claghen seere,
hi hoorde den boerman claghen.
"Ghi segt dat het een is als dander is,
die waerheyt suldy mi saghen".
Di die boer had schier een loeghen bedacht:
"Ick hadde een voederken houts gebracht
ende daer was een crom hout onder.
Ick seg u dat het deen als dander brant
als si biden viere comen".
"Hierom was u vrou so gram,
dat si mijn ros, mijn waghen nam
om suicken cleynen schulde.
Ic bidde u, lieve heere mijn,
verwerft mijnder vrouwen hulde".
Die heere ginc voor zijnder vrouwen staen.
"Wat heeft desen armen boer misdaen?
Schaemt ghi u niet der sonden.
Gheeft hem zijn ros, zijn waghen weer,
laet hem varen tot sinen kinder".
"Vaert henen, vaert henen, goet boere mijn,
dat eerste zal u vergheven zijn,
vaert henen dijnre straten.
Och coemt ooc weder als ghi moecht,
brengt ons dat crom hout vake".
Deze ballade, ook uit het Antwerps Liedboek, gaat over een gewiekste boer die zijn paard en wagen inruilt voor een paar plezierige ogenblikken met de kasteelvrouw. Als de kasteelheer thuiskomt weet de boer met een prachtsmoes zijn bezit terug te krijgen zonder verraden te worden. Bovendien wordt hij door de kasteelheer genodigd vaker te komen.
Die mi te drincken gave,
ic songhe hem een nieuwe liet,
al van myn vrouwe van Lutsenborch
hoe si haren lantsheere verriet.
Si dede een briefken scrijven
so veere in Guicker landt,
tot Frederic haren boele,
dat hi soude comen int lant
Als hi te Lutsenborch quame
al voor dat hooge huys,
daer lach de valsce vrouwe
tot haerder tinnen wt.
Hi sprac:"god groet u, vrouwe,
god geve u goeden dach.
Waer is myn here van Lutsenborch,
dien ie te dienen plach?".
"Hi reedter heden morghen
al in dat soete dal,
en daer suldi hem vinden
met sinen hondekens al".
Als hi bider iachten quame
al in dat soete dal,
daer lach die edel heere
met sinen hondekens al.
Hi sprac:"god groet u, heere,
god gheve u goeden dach,
ghi en sult niet langher leven
dan desen halven dach".
"Sal ick niet langher leven
dan desen halven dach,
so mach ict wel beclaghen
dat ic oyt mijn vrou aensach".
Hi sprac tot sinen knape:
"Spant uwen boghe goet
ende schiet myn here van Lutsenborch
in zijns herten bloot".
"Waerom soude ic hem scieten,
waerom soude ie hem slaen?
Ick hebbe wel seven iaren
tot zijnder tafelen ghedaen".
"Hebdy wel seven iaren
tot zijnder tafelen ghegaen,
so en dorfdi hem niet schieten
noch niet ter doot slaen".
Hi tooch wt zijnder scheyden
een mes van stalen goet,
hi stac mijn heere van Lutsenborch
in zijns herten bloet.
Als hi te Lutsenborch quame
al voor dat hooghe huys,
daer quam de valsce vrouwe
van haerder tinnen wt.
Hi troc wt sijnder scheyden
een swaert van bloede root.
"Siet daer dhi valsce vrouwe,
uws edel lantsheeren doot".
Si troc van haren halse
van peerlen een cranselijn.
"Hout daer, myn liefste boele,
daer is die trouwe van mijn".
"Uwe trouwe en wil ic niet hebben,
ic en wilse niet ontfaen,
ghi mocht mi ooc verraden
ghelijk ghi uwen lantshere hebt ghedaen".
Dit is het verhaal van de moord op de landsheer van Luxemburg, begaan door Frederic van Gelre, in opdracht van zijn geliefde, de gemalin van de landsheer van Luxemburg. De tekst, hier enigszins ingekort, en de melodie komen oorspronkelijk uit het Antwerps liedboek. bezetting: zangstem, 2 gitaren.
Hola, niemant in huis,
t'eeten of te drinkcken,
penning noch te kruys,
schenk eens Joris,
drinck eens Floris.
Deze canon stamt uit het destijds zeer populaire "Livre Septieme" (eerste druk 1573, laatste druk 1644).
Bezetting: zang, gitaar, tenorchalumeau.
Wie was die ghene die die loverkens brac
ende diese inder narren cappen stack.
Het wil hem openbaren.
Wi riepen dat cruyce al vanden hemel an,
wi vrome lantsknechten alle.
Het was op eenen maendach
datmen de storm voor Munster sach,
omtrent de seven uren.
Daer bleef so menich lantsknecht dood
te Munster onder die mueren.
Die storm die duerde een corte tijt
tot dat die metten waren bereyt,
die metten waren ghesonghen.
Doen schoten wi daer drie bussen los,
alarm so sloeghen die trommelen.
Wi vielen Munster dapperlijck an,
wi leden schade so menighen man.
Men sach daer menich bloot verghieten,
men sach daer menighen vromen lantsknecht,
het bloet liep over haer voeten.
Die lantsknechten waren in grooter noot,
daer bleeffer wel drie duysent doot
in onderhalver uren.
Was dat niet een groote schare van volc.
Noch en sal geen lantsknecht trueren.
Wi weecken in een wilde velt,
in die scanssen hebben wi gevuert ons gelt.
Eenen raet souden si ons gheven.
Wi riepen marie gods moeder aen
beschermt ons lijf ende leven.
Knipperdolling tot sinen knechten sprack
ghi borghers coemt hier op die wacht,
laet ons den hoop aenscouwen.
Al waren si noch drie duysent sterc,
den prijs willen wi behouden.
Een busschieter die daer was
hi schoot drie cortouwen al op dat pas,
veel snelder dan een duyve.
Ach wistent mijn vader ende moeder thuys,
si souden mi helpen trueren.
Die dit liedeken eerstmael sanck
een vroom lantsknecht is hi ghenaemt.
Hi hevet seer wel ghesonghen.
Hi heeft te Munster aen dans gheweest,
den rey ia hi ontspronghen.
Deze oorspronkelijk eenstemmige ballade, later meerstemmig gemaakt door Clemens non Papa (± 1555), gaat over de inname van Munster in 1534. Een jaar eerder werd deze stad door de Wederdopers o.l.v. Jan van Leiden bezet om er een heilstaat te stichten.
De branle was vroeger een zeer populaire dans. Eerst laten de gitaren een moderne bewerking horen, daarna wordt het origineel gespeeld uit het "Sixième Livre de Danceries" samengesteld door Claude Gervaise (1555).
Bezetting: 2 gitaren, tenor blokfluit, tenorzink, tenorchalumeau, baskortholt.
O lustelike mey,
ghi zyt nu in saisoene,
schoon ende groene.
Die vogelkens singen nacht ende dach.
Dies ic wel mach sonder verdrach
aen sien treyn oogopslach
van mijn lief coene.
Haer liefde maect mi veel te doene.
In 't groene velt
staet menichte van blommen,
wie zou ze sommen.
Hoe lustelic dat gersseken
uter aerden spruit.
Loof ende cruyt gheeft mi virtuyt
o mijnder herten iuyt verblijt den dommen.
Laet lief een troostlic woort van u kommen.
Schoon lief, ghi zyt
die liefste creature.
Mijns levens duere
blijv' ic gestadich tot in mijn doot.
Reyn lief minioot troost mi 'tis noot,
die mi mijn hert doorschoot.
Reyn maget puere,
om uwen troost ic dus labure.
(virtuyt = blijdschap, ic dus labure = ik lijd dan)
Dit lied, dat voorkomt in het Antwerps Liedboek, is hier uitgevoerd in een bewerking van Clemens non Papa (± 1555).
Dit volksliedje heeft ons geïnspireerd tot een nogal vrije instrumentale uitvoering. Bezetting: gitaar, tenorchaluneau.
Dat ruyterken inder schuren lag,
(van lirum lappum, lirum lappum)
die schuer was cout, den ruyter was nat.
(van lirum lappum, lappum lirum, lirum lappum, lappun lirum, lirum lappum, lappum lirum, lirum lappum, lirum loos)
Lirum lappum, vri altoos.
"Och, lieve heer waert, so decket mi,
(van..........)
die schuer is cout, seer vrieset mi."
(van..........)
Die waert sprac sijnder dienst maecht toe:
(van..........)
"Gaet, decket den tuyter met haverstroe".
(van..........)
Dat meysken en dorstet laten niet.
(van..........)
Si dede, dat haer haer meester hiet.
(van..........)
Si nam den ruyter in haren arm,
(van..........)
al was hi cout, si maecte hem warm!
(van..........).
Dit lied vonden we in het 'Nederlands volkslied'(uitgave 1941). De muziek komt oorspronkelijk voor in het liedboek van Jerome Lauwerijn (± 1505), echter met een andere tekst:'Mi heeft een piperken dachgestellt'.
Geeft wat om den rommelpot,
't is zoo goed om hutspot,
van de liere, van de laere,
van de liere, liere om la,
vrouwtje, geeft het godsdeel.
God heeft my zoo lange geholpen,
dat myn koetjes zyn gemolken,
dat myn schaepjes zyn geschoeren,
van de liere,.......etc.
God heeft my zoo lange bewaerd,
dat ik draeg een gryzen baerd,
van de liere,........etc.
Dit lied werd voornamelijk op "driekoningen"-dagen meestal door kinderen deur aan deur gezongen. Bezetting: doedelzak, zang, tenorzink, trom.