Toen in 1973 Folkcorn werd opgericht was de revival van de oude Nederlandstalige folkmuziek net begonnen. Aanvankelijk speelden wij nog oude muziek uit meerdere landen van Europa met soms wat Nederlandse liederen, maar steeds meer richtten we ons op de Nederlandstalige ‘roots’. Over en weer inspireerden de folkgroepen elkaar tijdens de vele folkfestivals waar deunen en liederen werden uitgewisseld. Zoals gebruikelijk in de folkmuziek vaak in een eigen bewerking. Die van toonaangevende groepen en zangers zoals Rum en Wannes van de Velde (beide in België) en Fungus (in Nederland) zijn daarin een geheel eigen leven gaan leiden. Terecht, want het waren gewoonweg aansprekende liedjes en deuntjes en dat zijn ze nog steeds. Sommige ervan namen wij op in ons repertoire. Maar als het even kon, niet klakkeloos. We vonden het altijd een uitdaging om zoveel mogelijk de oudste bronnen van een lied op te zoeken om te kijken of een bestaande versie met nog onbekende melodielijnen en tekstgedeeltes kon worden verrijkt. Of om er achter te komen of er door folkmuzikanten nog onontdekt materiaal tussen zat dat interessant genoeg was om eens voor de dag te halen. Van sommige liederen en melodieën hebben we in onze vertolkingen de oorspronkelijke arrangementen aangehouden, andere hebben we voorzien van een wat meer eigentijdse (en hopelijk voor nieuwkomers in de oude muziek meer toegankelijke) interpretatie. Deze aanpak maakte dat door de jaren heen al onze albums een mengeling werden van authentieke muziek, uitgevoerd in de oorspronkelijke muzieknotatie en oude muziek in een modern ‘jasje’. Ook dit album is weer eenzelfde mengeling.
Het aanbreken van ons 50-jarig bestaan was een mooie aanleiding om eens te inventariseren wat we allemaal nog op de plank hadden liggen aan muziek die we al kortere of langere tijd speelden of onderhanden hadden en waarvan nog geen opnames waren gemaakt. Per slot is een 50-jarig bestaan wel een legitieme reden om weer eens een album uit te brengen.
50 jaar steeds weer nieuwe ontdekkingen van oude muziek - wanneer komt daar een einde aan? Ach, wanneer je eenmaal geïnfecteerd bent met het oudemuziek-virus, dan is het bijna onmogelijk om daar ineens mee te stoppen en met pensioen te gaan. Al was het maar omdat de vele collega’s van weleer en vandaag nog onvermoeibaar bezig zijn om de oude muziek in ere te houden. Die weten bij wijze van spreken van geen ophouden (en wij dus ook niet).
Dankzij onder meer het Meertens Instituut zag de digitale Nederlandse Liederenbank (www.liederenbank.nl) het licht, waardoor nu een enorme schat aan historische muziek en liederen, veel gemakkelijker dan voorheen, binnen bereik is gekomen van de liefhebber en folkmuzikant. Hiervan hebben we dankbaar gebruik gemaakt.
Maar ook daarvóór hebben we in reeds bestaande bundelingen zoals het dertiendelig Oude en Nieuwe Hollantse Boerenlieties en Contredansen (ONHBC, 1700- 716) een aanzienlijk aantal tot dusver weinig gespeelde melodieën gevonden. Ook het driedelig werk Het oude Nederlandsche lied van Florimond van Duyse (heruitgave 1965) was, en is nog steeds, een dankbare bron. Evenals de bundels van Belgische verzamelaars van volksliederen zoals De Coussemaker, Bols en Willems.
In de wetenschap dat de grenzen van het Nederlandstalige lied vroeger anders lagen dan tegenwoordig hebben we ook buiten onze landsgrenzen gekeken en geput uit buitenlandse bronnen. Vooral Duitse, zoals het Altdeutsches Liederbuch van Frans M. Böhme (heruitgave 1966) en het driedelige Deutscher Liederhort van Ludwig Erk & Franz M. Böhme (heruitgave 1972), die qua omvang vergelijkbaar zijn met het werk van Florimond van Duyse en waarin ook veel varianten te vinden zijn van oorspronkelijk Nederlandse liederen. Maar ook andersom, om te kijken of er Nederlandse varianten bestonden van Duitse liederen. En menigmaal was dat het geval. En zo niet, dan hebben we soms de Duitse tekst vertaald in het Nederlands. Het is immers aannemelijk dat varianten in de eigen taal aan beide kanten van de landsgrenzen gezongen werden.
Type: dansmuziek (instrumentaal)
Bron: onbekend.
Deze dans is zeer populair bij folkmuzikanten en volksdansers in meerdere Europese landen. Over de oorspronkelijke bron van de melodie (Vlaams, Engels, Bretons?) en hoe oud die is, bestaat geen zekerheid, ook omdat er internationaal meerdere variaties van bekend zijn met mengelingen van melodielijnen van andere dansmelodieën. Zoals bijvoorbeeld (in Nederland en Vlaanderen) die van de Krebbel. Engelse folkmuzikanten spelen vaak ook een afwijkende versie in hun Dance of the Bear. Algemeen wordt aangenomen dat het gaat om oorspronkelijk enkele eeuwen oude Vlaamse melodieën. Voor ons was dat genoeg om onze vertolking op de CD te zetten en het risico voor lief te nemen dat we ooit door folk-puriteinen nog eens op de vingers worden getikt.
Type: klaagzang, minnezang,
zeemanslied, afscheidslied B
Bron: Thirsis Minnewit (1708)
Melodie: Petite royale
Een zgn. dialooglied waarin de coupletten afwisselend door meerde zangers, in dit geval twee geliefden, worden gezongen. Het lied stamt uit de tijd van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC), oftewel onze Gouden Eeuw, waarin er een intensief handelsverkeer was tussen Nederland en haar overzeese wingewesten. De schepen waren lange tijd onderweg, met de nodige ‘bedreigingen’ voor de bemanning, zowel tijdens de reis als eenmaal aangeland op de plaats van bestemming.
Aurora brengt de klare dag,
rijs op mijn lief, ik wek u
want ik moet vertrekken,
hier baat geen geklag.
De lichter wacht, wilt horen,
aan de ka met vlijt.
Kom breng mij naar de toren,
’t is de hoogste tijd.
Ween niet maar wees verblijd.
Hoe zou ik kunnen zijn verblijd,
daar gij gaat henen varen,
God weet hoe menig malen
naast de dood gij zijt.
Ik zal u moeten missen,
mogelijk komt de dood,
men smijt u voor de vissen,
dan leef ik in nood.
Maar als ‘t anders niet wezen kan,
zo wil u God behoeden.
Op Neptunus’ vloeden
draag u als een man.
Boreas’ noordenwinden
blazen u gezwind,
en doen u havens vinden
waar u naar uw zin
hoopte te komen in.
Ik hoop wij vinden wel een ree,
maar eerst moeten wij zeilen,
wel drieduizend mijlen
en zeshonderd meer.
Dan varen wij met luste
al naar Batavia,
naar d’een of andere kuste
met ons scheepje dra,
in ’t goud- rijk Azia.
Zoet lief zijt gij in ‘t warme land,
zoo wil u niet vermengen
met die vreemde krengen,
of gij raakt van kant.
Haar ogen vol van lonken
zoeken een jonk gesel,
het zijn zo felle vonken
van haar warme vel,
zij lijken de duivel wel.
Ik zal mij dragen hups en koen.
Wil uw betraande ogen,
zoete lief, afdrogen
en voor ‘t laatst een zoen.
Mijn lief, wil zorge dragen
voor uw maagdom fris.
Geen dief mag zich verlagen
dat hij steelt een vis
die nog niet gesneden is…
Type: dansmuziek (instrumentaal)
Bron: ONHBC, nr. 17
We zijn er wel eens op gewezen dat het tempo waarin we instrumentale liedjes spelen soms wat rustig is. In ieder geval houden we hier het tempo aan dat ons wel haalbaar lijkt voor het geval we er zelf nog eens op willen gaan dansen.
Type: kluchtlied
Bron: F. M. Böhme, Altdeutsches Liederbuch, nr. 471
Het lied gaat over een boerenvrouw die zich waagt aan een ‘slippertje’ wanneer zij meent dat haar man niet thuis is. Over dit soort ontrouw zijn in het verleden meerde kluchtliederen geschreven, ook Nederlandse, zoals De Kuipersbaas op ons album Wie sal dan. Onze uitvoering is gebaseerd op de melodie en tekst van Ludwig Senfl (ca.1486 – 1542), een destijds notoire componist aan het hof van keizer Miximiliaan I. Senfl heeft meerdere meerstemmige, speelse (volks)liederen geschreven. Vele zijn nog steeds populair bij ensembles binnen de oude-muziek wereld. De meeste liggen lekker in het gehoor en zijn makkelijk te zingen. De tekst is oorspronkelijk Duits. Laurens heeft het vertaald naar het huidige Nederlands en we hebben, eigenlijk tegen onze gewoonte in, de oorspronkelijke meerstemmigheid even gelaten voor wat het is om het boertige, carnavaleske karakter extra te benadrukken.
Een brave boer die had een vrouw, die was zo licht van zinnen,
ze had een minnaar op het oog, dus zei ze tot haar man:
Ga jij maar naar het hooi, het hooi,
het land op naar het hooi.
De man wou doen wat zij hem vroeg, hij was haar graag ter wille,
maar eerst sloop hij de zolder op, de zolder van de deel.
Hij zei ik ga naar het hooi, het hooi,
het land op naar het hooi.
Intussen was een jonge man het huis al in getreden.
Daar werd hij warm ontvangen door deze pronte vrouw.
Mijn man is naar het hooi, het hooi,
het land op naar het hooi.
Hij nam haar bij haar middel beet, hij deed daar hoe of wat, dat weet ik niet.
De man toen uit de zolder riep: Hallo, ik ben nog hier,
ik ben niet naar het hooi, het hooi,
het land op naar het hooi.
O lieve goede man van mij, vergeef mijn zonde alsjeblieft!
Ik zal voor jou mijn leven lang koken wat je wilt.
Ik dacht je was naar het hooi, het hooi,
het land op naar het hooi.
Al had ik aan jouw vraag voldaan en was ik naar het land op weg gegaan,
hoef jij ‘t niet aan te leggen met elke andere man.
Dus loop maar naar de duivel
het land op naar het hooi.
Type: dansmuziek (instrumentaal)
Bron: ONHBC, nr. 228
Behalve door meerdere deuntjesuit de ONHCB te combineren tot één melodie hebben we de afwisseling soms ook gezocht in verandering van maat en ritme. Dansers moeten daar wel eens even aan wennen. Dat houdt ze scherp…
Type: dansmuziek (instrumentaal)
Bron: ONHBC, nr. 710
Een melodie waarvan we in de loop der tijd hebben geprobeerd om er achter te komen in welk tempo die het beste tot zijn recht komt. We hebben uiteindelijk gekozen voor een vrij ‘plechtig’ tempo, in de sfeer van een Entrada, met aan het begin en einde de klank van de schalmei (melodiepijp) van een doedelzak.
Type: liefdesklacht, afscheidslied
Bron: ONHBC nr. 49
We hebben de melodie van dit lied opgedoken uit de ONHBC (nr. 49) en jarenlang gespeeld in de instrumentale uitvoering, niet wetend dat er ook een tekst op bestond. Via de Nederlandse Liederenbank vonden we tot onze verrassing toch een couplet op deze melodie, met de titel ‘De Bedrieglijcke’, al even weemoedig als de melodie zelf. We hebben het in ons arrangement ingevoegd.
Vleiende die mij uw hart niet wilt geven
en mij nog stadig in hope doet leven,
die mij niet houdt, en niet laat gaan,
die mij gestadig in vrees en verlangen
een vis gelijk boven het water laat hangen,
ik wil mij van uw torment ontslaan.
Type: ambachtslied
Bron: A.J.A.C. van Delft (1952) Spin- en weversliedjes oud en nieuw.
In het genre ambachtsliederen laten ook de wevers van zich horen. Soms met de constatering dat wevers maar arme mensen zijn, zoals in het lied Vier weverkens zag men ter botermarkt gaan (De Coussemaker, nr. 93). Maar soms ook met wat meer pretenties. Zo is in dit lied iedereen afhankelijk van de weverij omdat zonder de wevers geen normaal leven mogelijk is (een parallel zien we bij sommige liederen over de boer). Bij de door ons gekozen versie hebben we, afwijkend van de versie van Wannes van de Velde van dit lied, de melodie uit het Iepers oud-liedboek aangehouden. Ter afwisseling is daar de Branle des Poids van Thoinot Arbeau (1596) doorheen geweven.
Ach, wevers, maakt geen droefheid meer.
Ziet hier een liedeken t’uwer eer.
Die wevers zijn, ‘t zij vrouw of man,
‘k heb uwen lof beschreven.
Hoe dat er niemand leven kan,
tenzij er wordt geweven.
Want alle stoffen grof en fijn,
die moeten al geweven zijn.
Voor nonnen, kwezels en mevrouw,
ook alle priesters kleren.
Die komen al van het getouw,
den wever heeft de ere.
De mulder kan niet malen gaan,
ofwel de weverij moet gaan.
De zakken daar men graan in doet,
‘t komt uit des wevers handen.
De weverij ik prijzen moet,
hier en in alle landen.
Schippers met schepen op de zee,
die zouden blijven op de ree.
Waar ‘t dat men hier geen wevers vond,
de schipper zou niet varen.
Ai, lustig boerkens van het land,
brengt voor de wevers garen.
Prinsen en graven, hoog van staat,
gekleed in kostelijk gewaad,
het komt al uit de weverij,
de wever heeft geweven.
Waar ik van ‘t ambacht, ik waar blij,
ik moet hun d’ere geven.
Schilders en zeilemakers vroed,
die zouden blijven zonder goed.
Waren geen wevers in ‘t land,
men zou gaan zonder kleren.
Daarom zo wil ik ‘t allen kant
dit zingen te hunner ere.
Type: dansmuziek (instrumentaal)
Bron: ONHBC, nr. 94 / nr. 95
Ook hier een samensmelting van twee melodieën die zich goed laten combineren.
Type: Meerstemmige zang (a capella), hekeldicht
Bron: Gastoldi, Balletti (1641)
Een door de Italiaanse componist G.G. Gastoldi geschreven lied met als titel Il Risentito dat indertijd in de uitgave door Pieter Phalesius (medio 17e eeuw) al is voorzien van een Nederlandse tekst ‘Schouwt Medicijn, als ‘t soo kan sijn’. Dit lied, waarin de kwakzalverij wordt gehekeld, troffen we voor het eerst aan in bijlage 179 van Huismuziek, het orgaan van de Nederlandse Vereniging voor Huismuziek waarin meerdere liederen van Gastoldi, met Nederlandse tekst, zijn gepubliceerd. Het is muziek die ‘lekker weg’ zingt. Een aantal daarvan hebben wij al in eerdere albums opgenomen, eveneens in de oorspronkelijke meerstemmigheid.
Den medicijn ontvangt geld uit uwen muit
maar hij geeft niet een duit.
Hij geeft u dranken vol stanken en venijn
maar hij drinkt liever wijn.
Dus houdt in uw vel uw gezondheid wel
en drinkt de wijn vromelijk zonder uitstel.
De zieken neemt hij ‘t lijf en stort hun bloed
maar hij geeft nooit de boet.
Met rauwe handen, met branden, met snijden
brengt hij hen in ’t lijden.
Daarom zijt gij wijs, kiest de keukenspijs,
den kok ik boven den medicijn prijs.
Type: klaaglied
Bron: De Coussemaker
(1879). Chansons populaires de Flamand de France. nr. 67. Van de Nederlandse zeemansliederen gaan er eigenlijk betrekkelijk weinig over de barre omstandigheden waaronder de vissers hun werk moesten uitvoeren tijdens hun tochten naar IJsland. En over de ‘pijn’ die de achtergebleven vrouwen lijden wanneer hun mannen 6 maanden op zee zijn is nog veel minder te vinden. Een juweeltje van die schaarse liederen lijkt ons Het afzijn. Gezongen door gastmuzikant Meinou (dochter van Marja en Jitze).
Wel Iseland, gij’n bedroefde kust,
gij doeter menig hertje lijden.
Gij maekt de meisjes geheel ongerust
in de bedroefde zomertijden,
omdat zij hun lief plaisant
vijf groote maenden moeten derven.
Ze zijn gevaren naer Iseland,
de meisjes zijn al om te sterven.
Me zien ze gaen al langs de straet
met hunne hoofdje nedergebogen,
en hunne hertje zwaer gelaên
met de tranen in hun oogen.
Hunne hertje vol minnepijn,
dat me ze zouden geirne klagen.
Cupido wil hun trooster zijn,
en wil er zorgen voor hen dragen!
Nu geven zij daer zucht op zucht,
in de lange zomersche dagen.
‘t Kapelletje dat is er hun toevlugt,
wat gaan ze daer al gaen ze maken.
In het sermoen al van den Heer
men ziet ze komen bij hoopen.
Waren de jongmans meer gemeen,
ze zouden liever ten danse loopen.
Den een vergaert om een gouden kruijs,
den and’ren om een gouden keten.
Daer gaen veel meisjes proper en kuijs,
hoe gaet dat? Den duijvel moetet weten.
Zij zeggen dat zij eerelijk zijn,
al moesten z’haer zelven rouwen.
Die met zoo meisjes gesierd te zijn,
ze moeten hunne ooren krouwen.
Type: geuzenlied / spotlied / hekeldicht
Bron: Nieu Bossche Geusen lied-boeck (1663)
Melodie: De mosselkreekse paap
Op deze melodie bestaan ca. 40 teksten over uiteenlopende onderwerpen, waaronder het meer bekende zeemanslied ‘Hoort toe matrozen al te saam die varen bij de zee’. Onze tekst is een spotlied, in de vorm van een droom, dat de draak steekt met de gewoonte van de katholieke kerk (de ‘papen’) om de forten en vestigingen die gedurende de oorlog met Spanje onderdeel uitmaakten van de verdedigingslinie langs de Schelde met het nodige ceremonieel in te zegenen.
Ick droomde lest-mael eenen droom van wegen Blockers-dijck,
hoe dat ick sat op eenen boom en sagh het Spaens pracktijck.
Mij docht het uyt den slijck quam een grooten treyn met papen,
die songen schots musijck en sprongen als de apen.
Voor eerst quam pater Symen aen, broer Jaques en broer Johan.
Die gingen kruys by kruyssen slaen, den Geus most in den ban.
Broer Peter als een man, nam terstont een quast met water,
die voorts het werck began, met hulpe van de mater.
Fort Callo dat wort eerst gewijt, besprenckelt en bequast,
niet één paep of hy dee sijn vlijt, men heeft soo langh geplast,
op ‘t lest soo brack den quast, doen vervloeckte met de Geusen.
Broer Jan hiel ‘t kruyckjen vast, hun hoop begon te kneusen.
Doen quam daer een geschoren hoop, tot duysent drie of vier,
van anghst ick in de blaetjens kroop door ‘t ysselijck getier.
Sy speelden op de lier, op trommels en schalmeyen,
sy maeckten goede cier opdat de kans sou dreyen.
Op ‘t lest (wie had het oyt gelooft, van sulcken apen-spel),
de swarte kap gingh over ‘t hooft, dat quam te wonder wel.
Met luyen en gebel quam daer een geest verschijnen
uyt ‘t vage-vier of hel, dat dee mijn slaep verdwijnen.
Dat was de paep die lest verdronck, gints in de mossel-slagh,
die met sijn kap te gronde sonck en noyt quam voor den dagh.
Die deed daer sijn beklagh hoe dat hun blijdschap kraeckte,
dat dee mijn sulcken lagh dat ick van slaep ontwaeckte.
Type: dansmuziek (instrumentaal)
Bron: ONHBC, nr. 225
Ons viel deze melodie op door zijn soms verrassende, minder voor de hand liggende wendingen.
Type: ridderlied, ridderballade
Bron: F. M. Böhme, Altdeutsches Liederbuch, nr. 376
Deze ballade beschrijft de gevangenneming en terechtstelling van een bekende (en door het volk als een Robin Hood geliefde?) roofridder die enkele eeuwen terug (15e eeuw) de streken langs de Rijn onveilig maakte. De eigentijdse uitvoering van de Duitse folkmuziekgroep Liederjan heeft ons geïnspireerd om de tekst te vertalen naar het Nederlands en hier en daar te voorzien van andere, meer oorspronkelijke melodielijnen van dit lied, zoals die van psalm 45 uit de Souterliedekens (Antwerpen, 1540). Een ruwe vertaling uit het oud-Duits is voor ons gemaakt door Ruth Eisen. Research verrichte ook Alfred Arndt uit Mörfelden-Walldorf, partnerstad van Wageningen.
Verdere bewerking: Folkcorn.
Er reed een ruiter ginds langs de Rijn,
ze zeiden het zal de Lindensmid zijn,
hoog op zijn paard gezeten.
Hij rooft aan de overkant waar hij maar kan,
vrij is hij, hij heeft geen geweten, geweten.
Maar Jonker Kasper stond dat niet aan,
hij stuurde een boer om hem na te gaan,
daar in die vrije velden.
En als hij er dan de Lindensmid vond
dan moest ie dat dadelijk melden, ja melden.
Het boertje voer naar de andere wal
en kwam bij een kroeg in het Frankendal.
Waard heb je te eten en drinken?
Er komen drie wagens van de Frankfurtse beurs,
hier willen zij op hun winst gaan klinken, ja klinken.
De kroegbaas tegen het boertje sprak:
Ruim eten en drinken staan opgepakt,
groot is mijn stal voor paarden.
Er staan er hier drie van de Lindensmid.
Hij neemt wat hij wil van de vrije paden.
Het boertje dacht met goede moed:
Zo gaat het mooi, zo gaat het goed,
ik heb de vijand gevonden.
Hij maakte een brief waarin hij dat schreef.
Die heeft hij aan Kasper de Jonker gezonden.
De Lindensmid hing op de tafel en sliep,
zijn zoon die stormde naar binnen en riep:
Vader hou op met drinken!
Ze zijn er gekomen van over de Rijn!
Hoor dan al die harnassen klinken,
ja klinken!
Toen Jonker Kasper de herberg betrad,
de Lindensmid had zijn zwaard al gevat.
Lindensmid geef je gevangen!
In Baden daar aan de galg zo hoog,
daar zul jij gaan hangen, daar gaan wij
jou hangen.
De Lindensmid is een ridderman,
hij vecht en hij roept zo hard hij kan:
Ik geef mij niet gewonnen!
De bloedhonden zijn er te veel in getal,
zij trekken hem neer naar de gronde,
ja gronde.
Toen werden zij naar Baden gebracht,
ze zaten nog korter dan de nacht,
de dag was nog niet begonnen.
Toen hingen zij daar de Lindensmid,
en ook zijn zoon en een ruitersjongen.
Type: dansmuziek (instrumentaal
Bron: ONHBC, nr. 759
Evenals La Grisdeline een melodie waarvan we niet weten in welk tempo die oorspronkelijk zou zijn gespeeld. We vonden het lied in een wat langzame uitvoering het beste uit de verf komen, ook vanwege de ruimte voor de nodige improvisatie. Tijdens de opname zijn een basgitaar en tweede gitaar toegevoegd.
Type: ambachtslied
Bron: onbekend
Een lied dat in de jaren 70 in de folkwereld populair werd door de uitvoering van de folkgroep Rum. Het gaat over het ‘ambacht’ – een ‘missie’ bijna – van de arme maar dorstige leegloper en levensgenieter. Er bestaan meerdere, ook oudere, liederen over het vagebondleven zoals ‘Wat moet ik nu beginnen (Folkcorn, album Wie sal dan, 2010). Wij vonden dat de onder folkmuzikanten meer bekende, eigentijdse versi hier niet mocht ontbreken.
Ik ben van het luiaardsgild en van de bedelklerken
die liever spelen en dansen gaan dan dat ze zouden werken.
Eten en drinken is mijn motief, vrij en vrolijk te leven.
Soms vind ik mij een zoete lief, om haar weer alles te geven.
Mij geld verteerd, het doet me pijn, het doet mijn vreugd verdrogen.
Ik zou zo gerne vrolijk zijn, mijn beurs is leeggelopen.
Wanneer ik in de kroegen kom en heb er lang gezeten,
dan maak ik mij langs achter weg, betalen ben ik vergeten.
Nacht na nacht op zwier geweest, waar is de tijd gevaren?
De vrouw bij wie ik het heb geleerd die moet ik nu betalen.
Sparen ligt niet in mijnen aard, geld is om uit te geven.
Heb ik in mijn leven niets vergaard, het blijft mij om het even.
Type: dansmuziek (instrumentaal
Bron: ONHBC, nr. 230
Ervan uitgaande dat ook in vroegere tijden muzikanten de vrijheid hadden om soms een eigen kleur aan een dansmelodie te geven hebben wij hier die vrijheid maar eens extra genomen. In dit geval door een tussenstuk te voorzien van klanken die wat on-Nederlands aandoen.
Type: ballade
Bron: Iepers oud-liedboek (1900), nr. 7.
Er bestaan veel overleveringen van liederen over een deugdzaam meisje dat ten prooi valt aan wellustige ridders of ‘ruyters’. Soms met fatale afloop voor het meisje. Maar hier ook voor de ridder die in dit lied door de boze ‘koopmans’ van Gent gevangen wordt genomen en gevierendeeld. De legende voert terug naar Margaretha van Leuven rond het jaar 1290 en door mondelinge overlevering zijn gaandeweg streek- of stadsgebonden varianten ontstaan. De versie uit het Iepers oud-liedboek sprak ons aan. Vooral door de melodie die voor ons typerend is voor oudere volksmuziek en die waarschijnlijk ook veel ouder is dan 1900 toen het Iepers oud-liedboek is uitgegeven.
Des avonds in klaar maneschijn
als Machrietje werd uitgelaten,
‘t was om te halen de rode wijn
en dat op enen avond late.
Machrietje onder haar wegetjes kwam,
de stoute ruiter die kwam haar tegen:
Waar ga je, waar ga je, Machrietje mijn lief,
Zeg mij vanwaar zijn al jouw wegen?
Vanwaar dat al mijn wegetjes zijn
en dat zal ik U zeere zeggen.
Stort gij mijn kannetje met rooden wijn
en dat zalt gij diere vergelden!
Hij nam Machrietje bij haren hand
en hij smeet ze in de riviere.
Ligt hier, ligt daar, Machrietje mijn lief
en je ligt in de koele riviere.
Maar door de stroom van het watertje klaar
is Machrietje naar Gent gaan varen.
De koopmans van Gent hen Machrietje herkend
en dat al aan haar roode wangen.
Machrietje had een ringetje aan
en wat stond daarop geschreven?
Als dat den stoute ruiter, haar lief
had Machrietje zo kwalijk misdreven.
De dag passeerde, de avond kwam aan,
ze hebben de stouten ruiter gevangen,
ze hebben hem in vier kartieren gekapt,
en aan elken poort een deel gehangen.
Al wie dat niet gelooven en wilt
en ze mogen al vrij gaan kijken
te Gent, al binnen St. Janskapel.
En daar ligt Machrietje te kijken.
Type: dansmuziek (instrumentaal)
Bron: ONHBC, nr. 767 / nr. 313
Veel deuntjes uit de ONHBC kunnen goed worden gecombineerd, waardoor het geheel vaak wat afwisselender klinkt en het voor ons spannender blijft om de melodie wat vaker te herhalen. Wat dansers meestal ook wel waarderen.
Type: verhalend lied, rampenlied
Bron: De Nederlandse Liederenbank
In 1820 toen zich in Gelderland een watersnoodramp voordeed werd veel van de ‘nieuwsgaring’ verzorgd door marktzangers, die daarbij soms hun teksten aan het publiek uitdeelden op de zgn. vliegende blaadjes. Ze namen doorgaans ruim de tijd om hun verhaal kwijt te kunnen en de emoties rond alle ellende flink aan te dikken en daarbij nogal eens in herhaling te vallen. Vrijwel van elke plaats wordt de rampspoed als in een gesproken krant uit de doeken gedaan. We hebben de oorspronkelijke tekst van 27 coupletten dan ook behoorlijk moeten inkorten, maar desondanks is dit toch nog het langste nummer van deze dubbel-CD geworden.
Rampzalig oogenblik! Wat komt ons weer te vooren?
Wat droefheid, angst en schrik moet men nu daaglyks hooren.
Gelyk de krant ons meld, dat heel het Gelderland,
zich als een zee vertoond, ronds-om aan alle kant.
In het begin van ‘t jaar zag men op Hollands kusten
het water met geweld, dit deed een elk ontrusten,
door wind en storm gevoerd, kwam rollend op ons aan.
Geen schip lag op de rhee, of ‘t dreigde te vergaan.
‘t Nabuurig Gelderland moet thans het noodlot draagen,
het ys kruid op elkaêr, geen dyk kan zulks verdraagen.
Het staat als bergen hoog, ronds-om deez’ gansche oord.
Verwoesting is hetgeen, waarvan men daag’lyks hoord.
De Rhyn, de Maas en Waal, die zyn door ‘t ys bedolven.
Thans weder los geraakt zag men de watergolven,
die kruide het ys op een, verhief zig bergen hoog,
met zulk een woest geweld dat alles zig bewoog.
Te Nymeegen hoorde men alom de noodklok kleppen.
Elk was in stille rust en poogde hun te reppen.
Het water stond toen reeds ruim twintig voeten hoog,
met ys en sneeuw bedekt, ‘t was yslyk voor elks oog.
Te Elden en te Driel moest ook den dyk bezwyken.
Het water met geweld, ja zomtyds doode lyken,
die spoelden met den vloed, op onze plaatsen aan.
Al wat stond in de weg zag men bezwyken gaan.
Beneden-Bomlerwaard en Arnhem, daar beneeven,
moest ook veel mensch’ en veê, door ‘t water droevig sneven.
De huizen spoelden weg, of er nooit iets had gestaan.
‘t Was of die gantsche streek, door ‘t water zou vergaan.
De sluisen moesten ook voor al die aandrang bukken,
het scheurden al van een, ja! alles ging aan stukken,
De menschen vlugten steeds op heuvels naar omhoog,
zy wierden weggespoeld, verdronken voor elks oog.
De moeder weend en klaagd, zit met gevouwen handen
op ‘t dak van schuur of stal, van kou te klappertanden.
Zy ziet haar man en kroost, verdronken in den vloedt.
O, allerdroevigst lot! wat men verhaalen moet.
Rampzalig Gelderland! moet gy dit onheil draagen.
Treft U dit droevig lot, de jammerlykste slaagen,
ziet gy Uw land verwoest, en tot een zee gemaakt.
Ja! alles is vernield, en uit zyn kragt geraakt
Type: danslied
Bron: onbekend.
In het brede scala van ‘rozenliederen’ of ‘rozenkransliederen’ is het lastig om de oorspronkelijke bronnen te vinden. Er bestaan nogal wat varianten en het is voor ons dan ook een typisch voorbeeld van volkse overlevering. Soms zijn die terug te voeren op de meiboomdansen die in sommige streken nog sporadisch in zwang zijn, maar vaak blijft het onduidelijk. In ieder geval gaat het om liederen waarbij op de een of andere manier gedanst wordt. Meestal door kinderen. Wij combineerden twee versies die zijn geïnspireerd door uitvoeringen van de folkgroepen De Snaar en Rum en hebben er, zoals gebruikelijk, onze eigen draai aan gegeven.
Rozemarijntje, twintig in de rij,
dertig in de rozenkrans,
veertig in de meisjesdans.
Alle meisjes die gaan knielen gaan,
alle meisjes die gaan knielen gaan.
Rosa willen wij dansen, danst Rosa, danst Rosa.
Roos’ heeft bloemen al op haar hoed,
zij hadde geld, maar weinig goed.
Danst Rosa zoet.
Rosa willen wij kiezen, kiest Rosa, kiest Rosa.
Roos’ heeft bloemen al op haar hoed,
zij hadde geld, maar weinig goed.
Kiest Rosa zoet.
Rosa willen wij kussen, kust Rosa, kust Rosa.
Roos’ heeft bloemen al op haar hoed,
zij hadde geld, maar weinig goed.
Kust Rosa zoet.
Rosa willen wij kronen, kroont Rosa, kroont Rosa
Roos’ heeft bloemen al op haar hoed,
zij hadde geld, maar weinig goed.
Kroont Rosa zoet.
Rosa willen wij knielen, knielt Rosa, knielt Rosa
Roos’ heeft bloemen al op haar hoed,
zij hadde geld, maar weinig goed.
Knielt Rosa zoet.
Rosa willen wij opstaan en doorgaan ‘t is al gedaan
Roos’ heeft bloemen al op haar hoed,
zij hadde geld, maar weinig goed.
Danst Rosa zoet.
Type: dansmuziek (instrumentaal
Bron: ONHBC, nr. 188
Type: drinklied
Bron: Pfeil J.M. 1828. Mijne portefeuille
Ook op deze melodie, ‘Toen ik laatst mijn geitjes weidde / Belle brune que j’adore’, zijn veel teksten bekend, rond de 90, over zeer uiteenlopende onderwerpen waaronder een aantal drinkliederen, zoals deze ode aan Bacchus, de god van de wijn in de Griekse mythologie. Uitgevoerd met een knipoog naar de Amerikaanse countrymuziek.
Of God Bacchus is verscheiden, die ons de ed’le wijndruif gaf.
‘k Weet het niet, maar een van beiden ja, hij leeft, of rust in ’t graf.
Wat zou ons zijn dood toch maken! Zelfs al was hij in de hel.
‘k Zal zijn gaven niet verzaken, neen, de wijndruif smaakt mij wel.
Wij, wij schenken in met lusten, boordevol tot aan den rand.
En ons glaasje mag niet rusten, Ieder neemt het in zijn hand.
Ieder brengt het aan zijn lippen en laat zoo, met éénen snap,
‘t Kostlijk vocht naar binnen glippen, Vivat onze broederschap!
Bacchus leeft, wij zijn tevreden, daar hij ons de wijndruif Iiet.
Doch wij blijven stil beneden, ‘t lijkt ons in de hoogte niet.
Bacchus leeft! Met welgevallen hoort hij onze vreugdestem.
Honderden, ja duizendtallen, roemen en vereeren hem.
Vrienden, komt! In ‘t rond geschonken, ‘t glas van flusjes is gelêegd.
Dat wij thans van nieuws weer dronken. Nog een en’kle flesch geveegd!
Bacchus leeft, hij mag het weten dat wij niet van dorst vergaan,
en zoo bij elkaar gezeten komt het op geen flesch ons aan.
Bacchus leeft. En wis en zeker, die hem plegtig hulde doet,
‘t drukst hem aanroept met den beker, gaat het hier en namaals goed.
Jupiter, de God der Goden die partij trekt voor zijn zoon,
Zal ons op zijn feestmaal nooden, Vivat Bacchus! Jovis zoon!
Type: liefdeslied, afscheidslied
Bron: Haerlems Oudt-Liedt-boeck, 1716, p. 44
Een lied over een minnaar, een ‘ruytertje’, die door zijn beoogd liefje wordt afgewezen omdat hij zich nog veel te weinig laat zien en daarmee nog ruimte open houdt voor mogelijke andere ‘liefjes’. Ook dit lied speelden we al enige tijd als instrumentale melodie (ONHBC, nr. 34), voordat we uit meerdere bestaande teksten er een hadden gevonden waarmee we voldoende uit de voeten konden.
Een ruitertje jong van jaren
hij vrijde een meisje zo zoet.
Hij vrijde haar vierde half jare,
te komen in haar gemoed.
Hij bood haar zijn trouw en de minne was zoet,
hij bood haar zijn trouw en de minne was zoet.
Als zij malkander zagen
veranderde beiden het bloed.
Zij sprak met zoete woorden:
‘Ik heb’t alzo wel verstaan,
gij gaat met een ander vrijen,
ge moogt er wel henen gaan.
Ge hebt al uw moeite voor niets gedaan,
ge hebt al uw moeite voor niets gedaan,
gij komt er mij veel te zelden
daarom laat ik er jou gaan’.
‘Dat ik er jou te zelden kom
is mij van harte leed.
Een ander lief wil ik vrijen,
de wereld is wijd en breed.
‘k wil vrijen die mij er te beurte valt,
‘k wil vrijen die mij er te beurte valt,
maar jou zal ik niet geworden
al vrij je mij jaar en dag.
En al sta ik voor jouw deurtje
en bid er jou niet om brood,
te beurt zullen wij ons niet vallen,
wel edel roosje rood.
Vaarwel, mijn lief, je bent weer vrij,
vaarwel, mijn lief, je bent weer vrij,
jouw hertje zou wel breken
als ik er nog langer blijf’.
Hij gaf zijn paard de sporen
en riep er zo luide ‘Oh mijn,
mijn vrijen is nu verloren,
de vrijsters die vrijden mij.
Vaarwel, wij moeten gescheiden zijn,
vaarwel, wij moeten gescheiden zijn.
Schenk jij mij de rode roosjes
ik schenk je de koele wijn’.